Aan het einde van de jaren vijftig
betrad ik voor het eerst
het Gymnasium Haganum in Den Haag,
om daar, in de avondlijke uren,
tot leraar Frans te worden opgeleid.
De marmeren bustes in de hal
brachten mij tot het besef
dat ik slechts aan het begin stond
van een lange, lange weg.
Het leraarschap was in die tijd
nog een positie met aanzien en respect
en ook vrij ruim betaald.
Zo droomde ik van een aangenaam bestaan
met kennisoverdracht en educatie
aan welopgevoede, leergierige jonge lieden.
Mijn dagen en mijn boekenkast
zouden gevuld zijn met welluidend proza
en gevoelige gedichten
in de Franse taal die ik,
voetje voor voetje,
tot de mijne moest gaan maken.
Vele uren heb ik geworsteld
met grammatica en idioom
totdat ik na een drietal jaren
moest besluiten deze lier
in de daarvoor bestemde wilgen
een zonnig plaatsje te geven.
Schoolmeester ben ik dus
niet geworden.
En ook geen francofiel,
maar dat was ik toch al niet.
Toch heb ik later van mijn kennis
van het Frans
nog wel plezier gehad
en ook vrij ruim betaald.
Over rozen is mijn pad
zeker niet gegaan
maar de doornen van het onderwijs
zijn mij wel bespaard gebleven.