Mijn adem blaast een donker gat in kristallen ruit
waardoor een nevel van verwachting wasemt.
Onverstoorbaar vult het onbegrensde wit de ruimte
met dwarrelende vlokken uit de hemel als klanken
van Gnossiennes in een weergaloze droom.
Ineens ben ik weer het kind dat schaatst
met onbevangen slagen over het eindeloze vlak
en verschrikt bij harde val op diepbevroren blauw
een snoek in wijd gesperde ogen staart.
Rietstengels buigen, fluisteren met het knisperende ijs.
Stijve vingers in te grove wanten worstelen met riempjes;
de kriebelende muts is verstopt onder wollen trui.
’s Avonds kleuren oren nog lang rood,
op kolenkachel geurt warme chocolademelk.
De winternacht bracht heimwee mee;
een eiland van herinneringen dat langzaam wegzinkt
in stijgend water want net als Friese doorlopers
lijkt sneeuw te verdwijnen uit deze eeuw.
Bertje van Delden