Wat ik jullie wil vertellen
is een wonderlijk verhaal
Niet verzonnen, in ’t Weteringpark
gebeurde ’t allemaal
Een grote witte waggeleend
met een zwart petje op
-echt een vreemde in de bijt-
kreeg vaak van and’ren op z’n kop
Op een dag doolde hij rond
en raakte plotseling van slag
toen hij zijn kleine negatief
-een zwarte meerkoetdame- zag
Cupido kwam aangesneld
en de vlam sloeg in de pan
Maar het grote bruine eendenkoor
dat sprak er schande van
Ze schimpten luid: “Die rare witte,
nooit geliefd, niet een van ons
en dan verkering met een méérkoet !”,
pikten nijdig in hun dons
De grote eend, de kleine meerkoet
op een dag zag ik ze staan
Elk ter weerszij van de brug;
de laster had zijn werk gedaan
Meerkoet ging, een aarzeling
Eend keek om hoe ze verdween
Waggelde toen treurig weg;
Afgewezen, weer alleen
Maar enkele weken later
bleek de liefde niet geluwd
Ze aten samen wittebrood
Waren ze zojuist gehuwd ?
Ik zag ze zwemmen, samen zonnen,
allengs kregen ze meer sjans
en maanden later onder ’t lover
volgde zelfs een minnedans
Ik voorzag een mooie lente
met een nestdrang, niet te temmen
en een zomer waar een witte megameerkoet
rond zou zwemmen
De blanke bastaard kwam er niet
maar toch is er iets gaan broeden
Dat er liefde in het spel is
is niet meer een vaag vermoeden…
Soms wat mot, maar vaker vlinders
en met de kolder in hun kop
schijnen ze toch echt een stel;
Bewijzen stapelen zich op