Mij was het leven steeds vreemd genegen.
Geen vaste plaatsen voor het moede hoofd.
Aan velen gaf ik vis, het voedzaam brood,
en schonk mijn wijn tot ieders zegen.
Ik zong op heuvels van lieve vrede
En plantte lelies in het stenen hart.
De machten raakten in mijn lied verward.
Mijn refreinen klinken door in steden.
Maar wat heeft mij dit alles opgebracht?
Ik ben nu prooi van felle spot en wind.
Gehangen tussen werkers van de nacht.
Of zijn de vrouwen soms mijn erewacht?
Beneden zie ik dan een wuivend kind.
Ik glimlach, knik het toe: het is volbracht.