Hij is de schelp, die in een strak versteende buitenkant
zijn ‘ik’ met listen vrijwaart voor de ongenode blik.
Zelfs ingevangen in het allerlaatste ogenblik
geeft hij zijn wezen nog niet vrij aan het omringend land
Hij sluit zich af, vergrendeld in kolkende eenzaamheid,
en doet alsof hij hier, voorgoed bevrijd van elk getij,
zijn zelfontworpen hoogste waarheid is en schadevrij
ontkomen kan aan hinderlagen en banaliteit.
Hoe toch is de dichter aan zee en schelpen soortgelijk.
Nutteloos, verdwaald tussen wrakhout en de waterlijn,
belichaamt hij de absurditeit onder dit gewelf
en bouwt uit weefsels van klank en rijm zijn angstvallig rijk
vol met gepantserd afweer tegen aangeboren pijn.
Hij weet zich thuisloos. Overal. Behalve bij zich zelf…