De lente leeft zich uit in een prelude
van ingekleurde frisse zinlijkheid,
en overtuigend speelt zij haar etude
van wachten op een nieuwe werk’lijkheid,
die komen kan, vanmorgen, zomaar vannacht,
of die misschien al was, al tijden lang.
Terwijl haar spelen dromen overbracht
ziet zij de vogel, hoort zijn solozang.
Haar spel valt stil. Zij ruikt de jasmijnengeur.
ervaart het ijlvreemd opgenomen zijn
in een wijds heelal van een en al majeur.
Dan vlucht de vogel – achter blijft haar pijn.