Wij lagen te Staveren afgemeerd.
De vaart was uit de dag gehaald.
De vissersvloot was thuis gekeerd.
De vangst was goed en best betaald.
De houten rompen, zwart geteerd,
Droegen de buit, mannen, gestaald,
Torsten de korven met haring en bot,
Kusten hun vrouwen en dankten hun God.
Wij lagen te Staveren voor de wal,
Veilig voor zee, storm en gevaar.
De Zuiderzee kent ook dit al.
Menig botter kreeg het er zwaar
Met windkracht tien aan lagerwal,
Een mastbreuk, of het roer onklaar.
Omwille van korven haring en bot
Met heimwee van huis, gehoorzaam aan God.
Wij lagen te Staveren aan de tros.
Met zeven schepen zee gegaan
Ging het op de visgronden los.
Wind in de zeilen, bruin van taan.
Achter de kont de vlaggendos.
Zwaarden te lij, strak stond de vaan.
Vullend de korven met haring en bot.
Geen denken aan huis, nog minder aan God.
We lagen te Staveren na de sluis.
Het net gevuld met overvloed
Achtten wij niet het stormgedruis.
Golven kwamen in moordende stoet.
Stagen braken, masten in gruis.
Met man en muis heeft één geboet
Voor al die korven met haring en bot.
De dood voer mee. We vervloekten God.
Wij lagen te Staveren afgemeerd.
Het ging zoals het was gegaan.
Zes botters, rompen koolzwart geteerd,
Hebben hun droef verhaal gedaan.
Soms gaat het goede goed verkeerd.
Maar maandag zullen zij weer gaan
Om volle korven met haring en bot.
Uit zorg voor hun vrouwen, vrezend hun God.
Alfred Bronswijk (Lange Sloot, 6.8.2014)