(Parodie op de Mei van Gorter)
Een nieuwe lente en weer dat geluid:
Ik wil het niet horen, dat vrees’lijk gefluit
van zo’n rotmug als in een zomernacht.
En dát in mijn stad aan een watergracht.
In huis was het donker, maar de stille straat
lokte die krengen, van vroeg tot heel laat.
Noch flitsspuit, noch knoflook en zure azijn
joegen de duivels van mijn raamkozijn.
Hun zoemen klonk mij als een orgelpijp,
een fuga vol venijn. Ze leken rijp
om aan te vallen in de lentewind,
zoals een vampier aan zijn maal begint.
Ze bekropen mijn lakens, zelfs op de wal
van mijn antimuggencrème; overal
die bloeddorstige beesten. Onbewust
vervloekte ik mijn dag en avondrust.
Ach, menig moe man, die ooit als avondmaal
dient voor prikgespuis, kent dit oud verhaal:
moedeloos, en een hand die ’t venster sloot,
talmde, wijl binnen weer zo’n rotmug floot.