Hein werd als zuig’ling geboren,
als vrucht van de huw’lijkse plicht.
Kreeg doopsel en borst naar behoren.
Werd verder modaal afgericht.
Gekooid door de box en de luier
hield ma hem heel strak in haar ban.
En vader kastijdde hem tijdig
want daar groeien kindertjes van.
Refrein:
Want een mens is gras dat opschiet
en in de morgen bloeit,
maar in de avondstond des levens
blijkt heel de boel vaak onvolgroeid.
Hij huwde die meid van de buren
wat laat, ach dat was ook fatsoen.
Maar Mina had thuis ook de broek aan
en zette hem zo op rantsoen.
Des zondags ging hij steeds ter kerke
op werkdagen naar een kantoor.
Zo slofte hij stoffig door ’t leven:
een bestaan dat nimmer ontvroor.
Refrein: Want een mens is gras dat opschiet….
Met vijftig werd Hij plotsklaps wakker:
is dit wat mijn hartje begeert?
Diep in mij wil ik toch een beest zijn,
fel hitzig, zoals nooit werd geleerd.
Hij droomde van drank, drugs en meiden,
van zonde, zo zondig als wat.
Van ’t bitter en ’t zoete verleiden,
de duistere kant van de stad.
Refrein: Want een mens is gras dat opschiet…
Maar steeds als ’t beest hard ging brullen,
had kerk of kantoor weer een taak.
Of Mina, zij leed aan haar griepjes;
dat was wel verdommese vaak.
Of hij moest voor kindertjes zorgen,
voor luiers, of snot in ’t gezicht.
Het beest in zijn hart werd geborgen
onder druk van de eeuwige plicht.
Z’n hart kon die druk niet lang dragen
dus spoedig gaf hij ook de geest.
Zijn laatste woord: ‘k had er nooit tijd voor,
maar, in waarheid ben ik toch een beest….
Refrein: Want een mens is gras dat opschiet…
Gedicht als lied gezongen, waarbij Alfred zich begeleidde op zijn gitaar. Het refrein kon worden meegezongen