Hier leunt een oude toren op de avondzon,
die zich verliest in fonkelende vloeibaarheid
van IJsselwater, waar een veerpont zijn ponton
verlaat in ongehaaste wederkerigheid.
Naar vroeger sporen word ik hier teruggeleid.
Dit later uur heeft zich aan Deventer gewijd.
Zacht strijklicht schikt de gevels tot een hecht kordon,
waarbinnen een gedeelde lotsverbondenheid
zich laat herlezen als roman of feuilleton.
Toen én nu én straks lopen daar een triatlon.
De smalle straten bieden mij geborgenheid.
Tussen boeken, die er hun laatste eindstation
verwachten van herlevende leesgierigheid,
groeit stil een vers – dat in mij aan zichzélf begon –
met slechts één raamtekst als zijn inspiratiebron:
‘Das Gute Ist Immer Da!‘ – Dit motto bevrijdt
op slag van wat mij nog aan schemering omspon.
en nodigt tot bewustere aanwezigheid.
Hoog boven zingt de klokzang van het carillon
over het uur, dat even is en dan verglijdt.
Want dichten is toch: leven van aandachtigheid.
Alfred Bronswijk