
Aan onze Dichters (m/v)
Wij hopen dat wij, als leden van ons Café, elkaar op deze locatie vaak mogen ontmoeten en elkaar kunnen verrassen, doen verwonderen en ontroeren door inzending van een kolkende stroom van gedichten.
Alle gedichten die normaliter voor een fysieke bijeenkomst worden ingezonden worden nu (behoudens tegenbericht) door het bestuur op Café Online geplaatst. Onze virtuele ontmoetingsplek.
Een hartelijke groet van Joseph – Cees – Tinus
liefde voor taal reikt verder terug
bloemen
welke nimmer verwelken
vinnige repliek uit diepe zuiden
op afstand lomp scherp in vizier
toch
elke schets kon overal luiden
stond nederneigend tijdens betoog
wendende zinnen gevat in vlam
zo
gaf hij te horen ten eigen groei
Maarten Douwe Bredero
Als hoge torens naar de mensen zwaaiden
en ganzen dansten op het lege plein,
als zwanen in de vroege morgen kraaiden
en heidebloemen geurden als jasmijn,
als boerenknechten zongen bij het maaien
en terpentijn veranderde in wijn,
als jij je fiets m’n keukentje in draaide
en jij vanzelf een plaats kreeg in dit rijm,
als plotseling een warme wind ging waaien
die wegblies al ons wederzijds venijn,
dan sprong ik gauw op jouw bagagedrager:
je nam me mee, ondanks de zadelpijn!
(naar ‘Twee koningskinderen’ van Gerrit Komrij, 1944-2012)
Ik wacht op het woord dat zich ontkent,
het woord dat niet gehoord wil worden.
Ik hoop op het woord dat trilt en zweeft,
tot stille stervenskreet verdort en
niets omvat dan nagalm van een klok
die lang geleden heeft geklonken
over het vlakke land van de herinnering
en in het ochtenduur tot fluistering is geslonken.
Dat is het woord dat mij verlossen zal
en uit de boeien zal ontslaan,
de schakels doorgevijld, het touw gesleten:
dan heeft het woord zijn werk gedaan
en zal met mij in diepzee troggen zijn vergeten.
Er was, weelee wiela, bielaridoem,
Geneemd van onne strolte protten,
Een zie van zo tot aan zeezaminoem
Vut vraselaak te ver te rotte.
Het bumpte lumper dan de voele stroe.
Gedangelangend kast an korsten
En zemend tegendelend zeeën hoe
De uitwuivers verluizigd morsten.
Ik stond, weelee wiela, geraniejoem:
Pepie, papa perla pelotten!
Aan laver dada klaver op den moe,
Zodat, hoe voegeloerend baster doe,
Lui levig lakkar lisjalotten,
Voortaan – oh loe, oh loe – bielaridoem…
Alfred C. Bronswijk
Ajo kabajo,
waar is de wind,
waar is de
ajo kabajo wind?
Die is van de kale stranden
met de noorderzon vertrokken,
zoekend naar de groene weiden
bij de boerderij van Josken.
Voortgedreven door die wind
komt een vogel aangevlogen:
zomerzanger wielewaal.
Veilig landt hij in de weiden,
‘dans les prés’ in Joskens taal,
en oefent daar zijn repertoire.
Dudeljo, is zijn lied,
dudeljo, is zijn lied,
dít is wat hij zingen kan
dans les prés,
dudeljo,
nee, anders niet,
anders niet.
Josken hoort hem, zingt hem na,
vindt dan ook een and’re taal:
ubi
tubi
jubilate
angelina
pange lingua
dans les prés
dans les prés du bonheur,
en zijn naam verandert mee,
verandert mee
tout à l’heure,
en die naam gaat met hem mee
pour toujours:
Josquin des Prés!
Zijn missen, motetten,
chansons voor amourettes:
zij vliegen als de wielewalen,
nachtegalen, goudfazanten
op de zomerwinden,
de luchtige,
vluchtige
ajo kabajo
winden mee,
naar weiden die zij
elders vinden.
Pap papa papa papa pap
pap pappa pap papa pap
papa pap papa pap
pap papa?
Pa, pa pa pa pa!
pa pa papapapapapa!
Papa! Papa! Papa!
pa pa pa pa pa pa
Pa pa pa pa pa
pa pa pa pa
pa papa pa pap?
Je zat al lang met iets, je moest je vader bellen.
Voor een bezoek was de afstand immers veel te groot.
Maar het had geen zin hem op te bellen,
de man was immers al jaren dood.
Ook vroeger hebben jullie nooit zo veel gesproken.
Jij was nogal op jezelf en hij nogal gesloten.
Nu zit je met dat oude zeer en al die grieven,
eigen schuld, men had nog zo gewaarschuwd:
doe het nu, praat, eens is het te laat,
Maar jij gedroeg je weer ‘ns nors en schuw.
En waarom had hij nooit gereageerd op al je brieven?
’s Nachts malen jullie conversaties door je hoofd
alles fictief, gewenst, gehoopt, vervloekt
hij zegt toch nooit waar jij op had gehoopt.
Misschien dat het gesprek anders loopt
als je hem vannacht opnieuw bezoekt.
Kasseien plaveiende kasseien gaan heen
Plaveien kasseien voeten plaveiende zich op steen
Besteende voeten plaveien heen op loze kasseien ween
Beweende teen voet gaat heen op kasseiende plaveiende steen
Steen zie de teen op kasseien neem het been
trek de plaveien heen
Gaat heen met de kei neemt dapper het been
de plaveiende weg beween
Voet gaat weg neemt kasseien mee aan het been
leen de afdruk en gaat heen
Plaveiende kasseien plaveien gaan heen
voet op het uitgemergelde been
Dan zal
toch nog
hetgeen verscheen
na louter vertrouwen
langzaam aan
in sex betrekken
Door voor
het geile geld
keer op keer
met liefs te vernielen
.- -.-. ….
…. . -… — . . .-.. -.–
— . – -.. .
-.. .. -.-. …. – . .-.
-.. .. . –.. .. .— -.
…. . .-. … . -. .-. — . .-. … . .-..
..- .. –
(- is ‘dah’ en . is ‘dit’).
Voor de oorlog reclametekst
langs de weg tussen Haarlem en Amsterdam
Neen, nooit heb ik een vat van de Phoenix omvat,
noch een krat, droog of nat, bij de kladden gehad,
laat staan dat ik een kist van de plank had gegrist.
Neen, nooit was het zo dat ik een deurmat bezat,
noch een kikker of pad had vertrapt op mijn pad,
tenzij ik mij door een kwistige list had vergist.
Want elk heeft wel wat en valt hard op zijn gat,
nuchter, ladderzat, of bespot en bespat,
als een valk in de mist of een kalf in zijn kist.
Ik ben geen wijze in een vat of ontdekker in bad,
ooit stapte ik op een rat in een smachtende stad,
van Lazaar in zijn kist had ik mij vergewist.
Ik ben gebrand en geschat en mijn kat zet mij mat,
mijn handstand gejat en mijn wanden beklad,
mijn liefde betwist en mijn lot onbeslist.
Dus mij niet gezien met een kast, krat of lat
ook zonder dat ging ik vaak genoeg plat,
want steeds had ik mij dieper vergist dan ik wist.
Zo – dat was dat.
mjum, mjam, mjum, mjam, mjum, mjam, mjum, mjam, mjum,mjam, mjom, mjim, mjom, mjim, mjom, mjim, mjom, mjim, mjom, mjum,
brro, brre, brra, brru, brro, brre, brra, brru, brre, brro, brra, brru,
cha, chu, cho, che, chu, cho, che, cha, chu, cho, chr, cho, che, chuu.
En meneer – heeft het gesmaakt?
Nee, de volgende keer neem ik iets anders.
Je bent verdwenen,
wie weet hoe lang geleden, hoe lang
al voordat ik het wist, voor ik het had
gemerkt. Je verdween uit mijn
bestaan, maar je bent er nog wel.
Hoewel ik je niet kan horen, of zien of
voelen. Je bent er,
in zekere zin.
Immers, ik droom je tot gestalte. Ik
verzin je tegen de klippen op met
golven van verlangen, pijn en
ongeduld, met golven die de rotsen
teisteren en uithollen.
Mijn fantasie werkt als erosie, die
jouw beeltenis niet met water uitwist,
maar uit koele steen tevoorschijn
roept.
Ik vind geen rust aan deze kust.
Hij 1 kwam tot mij
vanuit de context van haar
die omstreeks ’t midden van haar dagen
verdwaalde in levens donker woud. 2
Zijn sonnetten
haar geraakt zijn
doen haar rijken naar eigen bron.
Voor het eerst haar woorden
– volkomen zuiver –
breekt haar stem onweerstaanbaar door.3
begint met de regels: ‘ Ook ik ben omstreeks ‘t midden mijner dagen/ verdwaald geraakt in levens donker woud’.
3. Zie: Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Het vuur brandde voort (Amsterdam 1949/1979 3e dr.) pp. 66-67.
Meer gedichten zijn te vinden in het overzicht Dichters van A tot Z!