Aan onze Dichters (m/v)
Wij hopen dat wij, als leden van ons Café, elkaar op deze locatie vaak mogen ontmoeten en elkaar kunnen verrassen, doen verwonderen en ontroeren door inzending van een kolkende stroom van gedichten.
Alle gedichten die normaliter voor een fysieke bijeenkomst worden ingezonden worden nu (behoudens tegenbericht) door het bestuur op Café Online geplaatst. Onze virtuele ontmoetingsplek.
Een hartelijke groet van Joseph – Cees – Tinus
begon het gedicht dat ik vandaag zou schrijven,
maar al gauw begonnen gedachten af te dwalen,
naar plekken die ik bezocht en gekend heb,
maar die ik me niet herinneren kon,
terwijl ik er toch iets gevoeld of gedacht moet hebben,
iets van mededogen misschien, solidariteit,
om wat ze daar hadden te verdragen, hoe de stilte,
waar iedere plek toch recht op heeft, achteloos werd aangetast,
ik zou me er nog over kunnen opwinden,
als ik het niet allemaal vergeten had
en als me het niet verder afgeleid zou hebben
van het gedicht dat ik zou schrijven
over de oude Lázaro die zijn hond begroef,
kan ook een kat geweest zijn, daar wil ik af wezen,
om kort te zijn, de oude Lázaro was bedroefd en dan ging hij drinken,
eigenlijk was hij iedere dag bedroefd,
maar waar het over had moeten gaan in dit gedicht, daarover ging het niet,
Lázaro zou het me wel vergeven,
want als er één is die het falen kent van onze soort….
hij zou eigenlijk de oude Milka eens moeten ontmoeten,
om samen te roken en te drinken,
Lázaro vanwege dorst en Milka voor de gezelligheid,
uren ouden ze kunnen zwijgen
en met hun stilte de plek respect bewijzen,
want oude mensen weten hoe het hoort als ze in een gedicht op een plek zijn
aangekomen….
als mijn gedicht hun plek zou wezen,
dan is het vandaag toch goed gegaan,
dan heeft de oude Lázaro iemand ontmoet, in plaats van een hond begraven,
en hef ik mijn glas dat ik er bij mocht zijn.
Casper de Jong
Als ik door een wijze van leven
een deel van de zwaarheid vind
even ‘wichtig’ als oneven
de tekening zie van een kind
met vrolijkheid en grappen
nadat de juf vanwege de dood
maar eens op moest stappen
dan begin ik iets te snappen
van wat het kind-zijn bood;
dat is die Leichtigkeit –
als redder in de nood.
Volgens hemzelf was Jan Arends
een dunne dichter – hij schreef met
een onnavolgbare magere taal.
Vermagerdheid zou je het kunnen noemen, maar dan zo
mager dat het was alsof het onthuidde handen waren
die schreven.
Ik vrees dat ik wel weet hoe het schrijnt
alsof ik hoor hoe hij het zelf is die hier
op deze plek, in deze smederij
woorden vuurt en vormt.
Je hoort de eeuwenoude klanken, het gekreun
van de smid, het getinkel van hamer op aambeeld.
het zuchten van blaasbalg
hoe er van taal prikkeldraad wordt gesmeed.
En er een zucht langzaam door de ruimte zweeft
als een uitgedunde, omsmeedde schreeuw,
vermagerdheid.
Martin Walton Naar het voorbeeld van ‘Een koraal’ door Rutger Kopland
Van dichten komt mij kleine baat.
De mensen raden me dat ik ’t laat.
Als ik al dicht, dan is’t kwansuis;
ik ben slechts dichter per abuis.
Ik heb mijn lichaam dubbel lief,
ik ben mijn eigen hartedief,
ik, die mijn dichtaderen vergruis –
ik ben slechts dichter per abuis.
Ik ben bijeen van ziel tot chromosoom,
ik droom voortdurend dat ik droom,
ik huis steeds in een ander huis
en ben slechts dichter per abuis.
Ik wissel wens en vondst van plaats,
ik speel met taal, en taal naar raad-
sels die teken zijn en toon incluis,
maar ben slechts dichter per abuis.
Ik ratel met dit doodlijk apparaat
verscholen tussen keel en ruggegraat.
Met gekkepraat en vals geruis
ben ik slechts dichter per abuis.
Een voetnoot ben ik, in de pels een luis,
een zijpad dat de ware kunst doorkruist,
een achterberg, een paardenfluis-
teraar, een dichter enkel per abuis.
Bij gelegenheid van de derde bijeenkomst van het Deventer
Dichterscafé in De Brave Broeder, met als thema Gerrit Achterbergs
dichtregel ‘Ben ik een dichter, dat is ’t per abuis’ (uit Democraat).
Met dank ook aan de onbekende dichter van de Beatrijs.
Er staat Verdemen aan de spoorlijn van
Arnhem naar Utrecht komende – & Zonen.
Ik kan het u gemakkelijk aantonen:
links bovenaan tegen een gevel an.
Ik weet van deze man niets anders dan
dat hij Verdemen heet en hij heeft Zonen
en dat hij aan de spoorlijn is gaan wonen,
waar ieder zich van overtuigen kan.
Ik zou hem voor de aardigheid misschien
eens op kunnen gaan zoeken in zijn huis
en kijken wat hij in het leven doet.
Verdomme als ik Verdemen niet ontmoet.
Het is van uit de trein een pas of tien.
Natuurlijk zit er ergens een abuis.
In deze stad wil ik diepe putten graven,
grote scheppen aarde zeven, het leven
uit andere tijden betrappen, besluipen,
tot op ’t bot kruipen en ter aarde bestellen
nadat hebben en houden zijn ontfutseld,
om in elkaar te worden geknutseld
in het provinciaal depot, die oude silo
aan de Bergpoortstraat, rijk gevuld
met voorwerpen, verhalen en geduld.
Opgraven, om `t verleden te omarmen
ondanks de ingevallen schedelblik,
de littekens van pusbuilen, oorlogen,
en gebrek. Plateel, ijzer, leder, textiel:
versleten, weg gesmeten, vergeten,
verstopt of gepropt in `t bodemarchief
reeds overvol met knekels en lijken
die na `t wormen bezig zijn te vergaan.
Dikke lagen, langzaam aan `t vervagen.
Beerputten en grachten koester ik
om de vele weggooi en slordigheid.
Wanneer het graven is gedaan
volgt de sensualiteit van `t betasten.
Ik pak een mes van een chirurgijn
waar aderen mee werden gelaten,
in karbonkels gesneden om er daarna
weer spek mee te repen. Versleten?
Weg ermee, de gracht als rommelplee.
Deventer is een plek om ingewanden
uit te knijpen. Van het Bergkwartier,
de Keizerstraat, Brink, Prinsenplaats,
Muggeplein, Stenenwal, Kranensteeg,
Treurnietgang of onder de hooggehakte
vrouwenvoeten op de Bokkingshang.
De puil aan meuk is een verstilde
zwanezang van Vikingen, Hanzetijd,
kerknijd, inwijkelingen en poorters.
kijken naar langzaam water
dat onderlangs passeert, bij
meerpalen, kribben, langszij
de kaden. Dag en nacht kracht,
stilte in beweging. Stevig en
onbeweeglijk zomen de dijken,
weten van geen wijken bij hoog:
hemelbreed. Op de NAP-meet
zetten beambten dan een streepje
terwijl de Welsumer waarden
zich laven en vanaf de IJsseldijk
dikke hazen meun zien grazen.
Ik laat mooie platte flinten
over het water hinken en denk
aan jongens die keien gooiden
naar watervogels en een schip
De IJssel kringde weerloos,
slokte stenen, wolken en kroos.
Het moment was stuk gebeten
om hen afgemeten tot de orde
te roepen. De kreten van plezier
verloren het fluks van ’t stampen
van het schip. Vanaf de rivier
klonk de knal van een buks.
Het water duwt, schuurt, slibt
en moddert verder. Planten.
dieren, vogels, zon en maan,
houden hun eigen ritmes aan.
Een reiger schreeuwt in de vlucht,
ik zie mijzelf weer op de vlucht.
Meeuwen wiegen op de wind
Een bootje glijdt voorbij
Huizen beklimmen de heuvels
Zon weerspiegelt geluk
Water ligt aan mijn voeten
Ik ben de toerist met rugzak
op zoek naar een beetje vertier
in de stad aangekomen
zie ik een marionet op stelten
die over de IJssel tuurt
de mooie poppetjes laat dansen
zo lang het schouwspel van het leven duurt.
Langs de rivier duizenden kramen
hoor ik enkel en alleen het geluid
van omslaande bladzijdes
‘plots loop ik iets te ver’
verboden vrucht achter de ramen
verleidend turen naar het mannelijk aangezicht.
Eenmaal in de Walstraat aangekomen
ga ik terug in de verleden tijd
als een kluizenaar opgesloten
altijd een deur die dicht blijft
hij is gierig voor zijn onderdanen
en gekweld door de geesten in zijn hoofd.
Van alle indrukken vervult
beland ik op het terras aan de Brink
een verkoelend drankje
wat een fraai aangezicht
mijn mooie herinnering
heb ik opgeslagen in mijn rugzak
en die neem ik altijd weer met mij mee.
Nog even – dan slaat de nacht zijn mantel open.
Wat licht was wordt met donker toegedekt.
De ruimte is in muren teruggekropen
En in mij wordt het lied van angst gewekt.
Diep voel ik de toon van het verlies van hopen,
Van een vaarwel van wie ik zielsveel hield ,
Van het moment waarin zich de tijd laat slopen
Van alle schepen achter mij vernield.
Nog weet ik mij verstrengeld in oude dromen.
Nog heeft de nacht mijn hart niet aangetast.
Nog staan er zonnebloemen naast de kast.
En buiten klinkt een kinderstem die mij verrast,
Dat duister niet ieder licht kan tomen
En mantels zilver dragen in hun zomen.
Een poëet
valt niet ver
van de schoenmaker
zijn leest,
want hij/zij verkent
het hele universum
met zijn/haar eigen geest,
die hem/haar vervolgens
dichten doet,
zowel in voor-
als tegenspoed.
Voorop, op de fiets, bij mijn moeder,
naar opa en oma Diepenveen, haar vader en moeder –
kerktoren, watertoren, smokkelpad.
Via de torens, Zwolseweg, Ceintuurbaan, en verder,
Lookersdijk, Smokkelpad, Het Laar, Gelselaar, Groenewold, Het Vlier,
het bijzondere huis, Havezatelaan, Ottersbrug, Oranjelaan,
zie, en ga, ik de weg weer.
Geïnspireerd door Vasalis, ‘De oude mannen’
Ik kwam twee oude mensen tegen.
Ze treden uit hun huis me tegemoet.
Ze hebben zich in feesttenue geheven,
hij in jacquet, het overhemd gesteven,
in zijn linkerhand de hogehoed.
Naast hem zijn vrouw, parmantig, schalks verlegen,
Zoals men bij een bruiloft meestal doet.
Ze denkt: wat zal er van mijn dochter worden?
En wat wordt er nog van mij verwacht?
Je hoopt het komt vast allemaal in orde,
zoals ik steeds ook van de anderen dacht.
Dan komt ze plotseling weer tot leven
En voegen vrouw en man zich in de stoet.
Ze pinkt een traan weg, ongezien, heel even,
wijl men om het bestaan niet wenen moet.
Deventer, 26 april 2011, bij gelegenheid van de eerste bijeenkomst van het Deventer Dichterscafé i.o., in de kelder van De Brave Broeder a/h Grote Kerkhof.
Herinnering aan het Provinciaal Ziekenhuis in Santpoort,
waar M. Vasalis haar opleiding tot psychiater voltooide
De wereld lag aan de andere kant
van het tuinhek, voorbij de struik met giftige besjes,
aan een voetpad met sombere bomen
dat aan het einde in de duinen strandt.
Ik heb ze daar gezien, de mannen in hun grijze jas,
gebogen, elkaars blik vermijdend,
verdoold in eigen woestijnen,
slenterend door het park, of over het smalspoor
een wagen voortduwend met vuile was.
Voor hen was ik alleen maar rook
geen deel van hun hermetisch universum —
behalve toen een van hen mijn bal wegtrapte
en ik, op zoek, het struikgewas in dook.
Zij kwamen zelden op de oprijlaan
die voerde naar het hoofdgebouw
waar het stonk naar ether en naar formaline —
voor hen een ongastvrij oord,
maar waar ik met mijn bal mijn gang kon gaan.
Misschien heeft zij mij daar gezien
en mij herkend als kind van een collega.
Misschien heeft zij toen ook vermoed
dat het een kind zou kunnen zijn
dat – had het geen herinnering bezeten —
zo schoon zou zijn gebleven als de regen
en, zoals zij schreef, zo drinkbaar.
Gedicht na opdracht van het schilderij van Patries van Elsen
Ik ben te dominant
ik word een vijand
een gevaarlijk beest
steek mijn klauwen uit,
terwijl ik wilde strelen
lik met mijn snuit
andermans huid aan flarden
prik met mijn ogen
het bloed van de ander
tot stilstand.
Vaak treur ik om
mijn geslotenheid,
onvoorspelbaarheid
onbegrepen eenzaamheid,
mijn ongebreidelde woede,
onstilbare honger,
vrijheidsdrang!
Als radeloos dier poog ik nog
van de pijn af te komen,
door bescheiden en verstopt te zijn,
door eindeloos af te wachten,
door naar goede gedachten te zoeken
heel klein verborgen
in het struikgewas;
Ik kan zien in duisternis.
zoveel kracht in me, zo fel en vurig
dat ik eenzaam door de bossen dwaal
op zoek naar wat me drijft
spiedend naar bevrediging
raak ik ontroerd door schoonheid
Hoe zal het zijn als ik dit woud verlaat?
Ik sluip behendig, mijn tenen
raken nauwelijks de bodem
Ik zweef bijna en strek me,
Neem iedere geur gewaar,
zie elke minieme verandering
merk me verbonden met de kleuren,
de tekeningen van mijn vacht
keren naar binnen en sluiten ieder buiten
Wil het wezen wie ik ben, tussen geel zwart, bruin en beige?
Ik tril van levensgenot
mijn roep klinkt ver,
de echo’s kaatsen terug
buiten de zichtbare werelden
en ik sta, mijn ogen gericht
op onthulde geheimen
die langzaam tot me
doordringen
Meer gedichten zijn te vinden in het overzicht Dichters van A tot Z!