
Aan onze Dichters (m/v)
Wij hopen dat wij, als leden van ons Café, elkaar op deze locatie vaak mogen ontmoeten en elkaar kunnen verrassen, doen verwonderen en ontroeren door inzending van een kolkende stroom van gedichten.
Alle gedichten die normaliter voor een fysieke bijeenkomst worden ingezonden worden nu (behoudens tegenbericht) door het bestuur op Café Online geplaatst. Onze virtuele ontmoetingsplek.
Een hartelijke groet van Joseph – Cees – Tinus
warmte
ben je
voor mij
herfstblad
onzegbaar schoon
jouw aanwezigheid
wintersneeuw
verwit mijn
landschap-om-nooit
meer-te-vergeten
lentebloesem
open kwetsbaar en
vol kracht
ben jij
eeuwig in
alles en allen
jij
Dick Smeijers
Herinneringen aan de zomer
met zijn hitte zijn verdwenen
als ik voor mijn open ramen
huiverend naar buiten kijk
en aangestaard wordt door de bomen
van het wit besneeuwde bos.
Op deze vroege wintermorgen
hoor ik zelfs het tere breken
van een ijskristallen twijg
die door de wind is aangeraakt,
gestreeld haast, maar zo zacht, zo lieflijk
dat de stilte zich verdiept.
Gehecht ben ik aan strenge kou
en aan de grijs bevroren vijver,
aan de winterhazelaar met
duizend heldergele bloemen…
Koele schoonheid blijft bestaan
zolang dit loflied wordt verstaan.
(reactie op Sonnet 18 van William Shakespeare
‘Shall I compare thee to a summer’s day?’)
de ideale oervorm eigen
biedt ruimte een kans
om kolkend te dansen
via huizenhoge baren
welke romig zilte belletjes
telkens aaneen doen rijgen
schommelend op de grens
van diep water en ijle lucht
in beuken met talloze spetters
slaakt de dunne tedere schaal
vanwege haar ovalen contour
geen enkele kreun of zucht
toch kiest het lot een rif
om dit lichaam te doen kruisen
zodat de loeiende wind
in haar volle kracht
nu over een gekraste huid
alsmaar wil blijven suizen
waardoor zonder spijt te krijgen
pas veel later in de tijd
na vele striemende vlagen
het ei gevuld met leven
een rust en stilte verkiest
en onder de spiegel zal zwijgen
Gij zijt voor mij de winterdag gelijk.
Uw kus is ijs, uw lippen zijn gesloten.
Mijn hartstocht, waar ik uitzichtloos mee prijk,
Wordt door uw gletscherogen afgestoten.
Nooit had ik vat op uw bevroren hart
Noch ooit ontdooide uw borst onder mijn handen.
Gij bleeft, hoe ik ook bad, in vorst verstard
En liet mij ijskoud in een wak belanden.
Toch weet ik dat die vorst nog voor mijn dood
Zal wijken en ik zal knielen aan uw voeten
En gij de tranen droogt die ik vergoot
En mij met lentebloesem zult begroeten.
Zolang ik adem en uw beeld aanschouw,
Blijf ik u ook in hartje winter trouw.
Jij bent die tribal tattoo die over die van je ex moest
Jij bent die mega-knettergekke-mazzel-korting
Jij bent de veeg lipstick op het breezertje.
Jij bent dat aarsgewei boven die roze string
Jij bent de sms naar die SBS-talentenshow.
Jij bent het tevergeefs gekraste kraslot.
Jij bent die verbroken Celestijnse belofte
Jij bent de uitgedrukte peuk in het dessert.
Jij bent het bakje kapsalon om drie uur ’s nachts
Jij bent die vetrollen daarboven en daar halverwege.
Jij bent die dubbelbeuitlaatte Opel Corsa
Jij bent zanger Rinus, Frans Bauer en Marianne Weber.
Je bent super helemaal geweldig, je bent een kanjertoppertje
Jij bent daar op je Uggs, die grauwe wintermorgen.
Variatie op het shakespeare sonnet nr. 18
A kiss is a kiss is a kiss
What a terrible mistake
I made
because underneath
the bliss of the kiss
lies the wish
of the beholder
of the kiss
and when I realized
this oh this
the kiss
will never ever feel the same
Als in het water stil
jouw weerloze waarde verdrinkt
komt de dichter met de wil
zijn diepe grond te verkopen
aan die bloem zo verminkt
maar gedichten over zelfmoorden
zijn slechts waardeloze woorden
De tijdsgeest verbleekt
ik maai over het veld
haal de tijd eruit en slaak
mij een zucht op weg naar
tijdspanne, heb er wat mee
zie nu pas wat het deed
de ommekeer is draaiing
verandering maakt vrij
tijd is lijden en verglijden
ik luister niet naar leugens
ook het koren groeit door
en passeer deze weg alleen
daar het raam met de barst
die doet bloeden en vloeien
het baant zich een weg
door mijn tijd die verstrijkt
trek mijzelf weer uit het slijk.
Wat was uw bloeiperiode, vroeg ze.
Nu, riposteerde ik.
Dan bent u dus een laatbloeier, sprak ze gevat.
Geenszins, zei ik, want ik heb altijd gebloeid,
in de beste en in de slechtste tijden,
in voor- en tegenspoed,
bij overwinning en nederlaag,
gedurende inspiratie en droogstand,
in duizeling en duikvlucht,
in dronkenschap en doodsnood,
tijdens honger en overvloed,
bij ingetogenheid en uitspatting,
in licht en duisternis,
bij geloof en ongeloof,
zowel bij twist als vrede,
in het voorjaar der illusies
zo goed als in de winter van wanhoop —
en in al die tijden heb ik in hoofdzaak,
ja vrijwel onafgebroken,
zonder adempauze of intermezzo,
en zonder acht te slaan op de kosten
of de gang van het verhaal te onderbreken,
gezwegen.
Toen zei zij dat ze genoeg wist.
jarenlang heb ik elke morgen
in de Stentor gezocht naar
tien verschillen in twee op het
eerste oog gelijke tekeningen
tot ik op een dag na een half uur
nog geen enkel verschil had ontdekt
en ik met veel misbaar de krant
in de fik heb gestoken
de volgende dag deelden ze mee
dat ze abusievelijk twee dezelfde
tekeningen hadden geplaatst
waarvoor welgemeende excuses
sindsdien zoek ik elke dag naar één
enkel verschil om te checken of ze
niet weer per abuis twee dezelfde
tekeningen hebben afgedrukt
Ze krijgen mij d’r niet onder
Mysterieuze vogel met twee
koppen, hoog op een kale tak,
ogen naar strijdige kanten
daar –
zonnige tuinen in bloei
die hem blij deden zingen
anderzijds –
landerijen verijsd door woedende
stormen van pijn en angst
Ineengedoken tuurt hij in de
troosteloze nacht, zoekend naar
tekens van eenheid
buigt zich
in zwijgende onmacht
vindt onder de zachte veren
eindelijk ware verbinding
Jubelend volgt hij zijn hart
Marianne Sorgedrager- Van Halewijn
Als alle mollen vliegen konden
en vogels groeven in de grond,
als elk kameel zijn zebra vond
en zij zich met elkaar verbonden,
als alle paarden vinnen hadden
en zwommen in het Veerse gat,
als elke baars zijn paling had
en zij dat vierden bij de Wadden,
als water stroomde naar de bron
en licht zich keerde naar de zon,
als wortels wezen naar de lucht,
verlangend naar een ver gerucht…
wie weet of dan jouw kille blik
zich warmt aan mijn verhit gezicht.
Ik wil zo graag de kleur van woorden weten
Zijn die van jou als je mijn lief bent rood?
Of donkerzwart wanneer we strijden om gelijk
Ik wil zo graag de kleur van woorden weten
Zijn ze zo zacht als golven in jouw haar
Of spijkerhard als rotsen kunnen zijn?
Jouw woorden die ik proef en met mijn tong bemin
kan bitterheid niet langer meer verdragen
Ik wil zo graag de kleur van woorden weten.
Ik wil zo graag…
Ik neem afscheid van mijn hand
die het pad van de bliksem kon schetsen
of de stilte van de stenen
onder de sneeuwhopen van weleer.
Om ze weer bossen en zand te laten worden
neem ik afscheid van het wit papier en de blauwe inkt
waaraan lome rivieren ontsprongen,
zwijnen in de straten, lege maalderijen.
Ik neem afscheid van de vrienden
op wie ik het meest heb vertrouwd:
de konijnen en de motten,
de rafelige zomerwolken,
mijn schaduw die altijd zachtjes met me sprak.
Ik neem afscheid van de Deugden en de Gratiën der [ planeet:
de mislukkelingen, de muziekdozen,
de vleermuizen die zich bij het vallen van de avond
losmaken uit houten huizenbossen.
Ik neem afscheid van mijn stille vrienden
die alleen maar willen weten
waar je wat wijn kunt drinken,
en voor wie alle dagen
niets anders dan een smoesje zijn
om ouderwetse liedjes te gaan zingen.
Ik neem afscheid van een meisje
dat zonder me te vragen of ik van haar hield of niet
met me meeging en met me sliep
op zo’n middag vol rook
van in greppels brandende bladeren.
Ik neem afscheid van een meisje
wier gezicht ik in mijn dromen blijf zien
verlicht door de trieste blik
van treinen die voorbijgaan in de regen.
Ik neem afscheid van het geheugen
en ik neem afscheid van de heimwee
– het zout en het water
van mijn dagen zonder doel –
en ik neem afscheid van deze gedichten:
woorden, woorden – een beetje lucht
bewogen door mijn lippen – woorden
om de wellicht enige waarheid te verhullen:
dat we ademen en ophouden met ademen.
Dit is een ruige avond in november,
de regen stroomt de donk’re wolken uit
en straffe winden beuken op mijn ruit…
Een jongen draaft voorbij, een onbekende.
Gevelde bomen zorgen voor ellende,
een dakpan valt te pletter op de straat.
Een held is wie er nu naar buiten gaat,
die jongen dus, hij lacht om heel die bende.
Maar ik zit droog en ’t is voor mij een troost
dat ik een dak heb en geen pannen mis.
Geborgen voel ik mij, dat wil ik vieren
met een pintje vers gebrouwen bier.
Voor de jongen die een kanjer is
hef ik vandaag het glas en bulder ‘proost’.
Meer gedichten zijn te vinden in het overzicht Dichters van A tot Z!